|
Fragment Dagen van schaamte
Hij tilde zijn hoofd op, zag zijn lijf. Wit overhemd, half uit de broek. Een donkerblauwe krijtstreepbroek, ’s ochtends nog scherp in de vouw, nu gekreukeld en vodderig. Overhemd idem. Hij kon een sok zien, donkerblauw met een beschaafd grijs patroontje. Zwarte schoenen van soepel leer, dunne veters. Er bekroop hem een gevoel van vervreemding, alsof niet hij het was die daar lag, maar een willekeurig lichaam, netjes maar zonder liefde neergelegd. Een dood lichaam misschien, of een dat bezig was te sterven, slachtoffer van een onfortuinlijke gebeurtenis. Een ongeluk, oorlogshandelingen, een bomaanslag. Een naamloos lichaam, niet meer van belang. Men zou eraan voorbij kunnen lopen, het een vluchtige blik gunnen – arme sodemieter, hij was op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. Zelfs zou de toeschouwer een vage voldoening kunnen voelen; het is mij niet overkomen, ik heb geluk gehad.
Een ongeval, jaren geleden. Een auto dwars over de weg, iemand lag op straat, roerloos, als een weggesmeten pop. Een agent geknield ernaast, omstanders die hun hoofd schudden, iemand die zei: ‘Hij gaat het niet redden.’ Een jonge man was het geweest, achttien, twintig jaar oud. Blond, gescheurde spijkerbroek, rugzak van zijn schouder gegleden.
Zelf was hij haastig doorgelopen; er was hulp, hij hoefde zich er niet mee te bemoeien, sterker nog, het ging hem niet aan.
Even anoniem was hij nu.
Terug
|
|