Lieneke Dijkzeul
home
Romans
Kinderboeken
Biografie
Contact
Nieuws
Zoeken
Links

 

Fragment De overwintering op Nova Zembla

Ze haalden het niet voor de nacht.
Het werd één lange martelgang van vallen en opstaan,
opnieuw struikelen en weer opkrabbelen.
De loodzware slee bonkte en slingerde, helde gevaarlijk op de
spekgladde ijsbulten en liep om de haverklap vast.
Ze sleurden en sjorden, vloekten en baden, rukten de slee met
geweld vooruit. Ze verloren hout en raapten het weer op, waarbij
ze hun vingers moesten dwingen zich om het hout te buigen
en hun voeten hen naar de slee te dragen, stap voor stap. Ze vielen,
stonden op en vielen opnieuw. De een na de ander bleef liggen,
tot ten slotte ook de slee tot stilstand kwam.

Na wat een lange tijd moest zijn, tilde Laurens zijn hoofd op en
keek naar de laarzen van de schipper. In de zool van de rechterlaars
zat een gat. Dat moet ik hem zeggen, dacht Laurens vaag.
Zo krijgt hij natte voeten. Toen drong het dwaze van die gedachte
tot hem door, en hij draaide zijn hoofd opzij. Naast hem lag Jan,
zijn gezicht verborgen in de sneeuw, een hand uitgestrekt.
Vreemd naakt leek die hand, en alsof hij al niet meer bij hem
hoorde; de vingers bloedeloos, de afgebrokkelde nagels blauw
verkleurd.
Als we hier blijven liggen gaan we dood, dacht Laurens. Het
was een prettige gedachte. Hij had het niet meer koud, hij lag
goed, hij hoefde niets meer. Hij legde zijn hoofd weer neer en
probeerde het hoopje sneeuw terug te vinden waartegen zijn
wang had gelegen. Lekker zachte sneeuw. Hij wriggelde, maar
het hoopje was weg. Dat ergerde hem, en hij keek weer naar het
gat in de zool van de schipper. De schipper, die al die maanden
zijn best had gedaan er onberispelijk uit te blijven zien, niet
alleen voor zichzelf, maar ook als voorbeeld voor zijn mannen.
De schipper, die steeds meer moest vechten om zijn gezag te
handhaven, en die zich vooral tegenover de oudere mannen
voortdurend moest bewijzen.
Ik verdom het, dacht Laurens plots verbeten. Ik wil niet dood.
Ik doe het niet, dit kloteland gaat het niet van me winnen. Hij
schudde de riem van zijn schouders en werkte zich op zijn ellebogen
vooruit, stukje bij beetje, tot zijn hoofd op gelijke hoogte
lag met dat van Jan.
‘Jan…’ Zijn stem was schor, zijn tong lag als een stuk leer in
zijn mond. Hij propte een handvol sneeuw naar binnen.
‘Jan… Jan! We moeten verder, kom.’
Jan reageerde niet.
Laurens groef wat sneeuw weg, zodat Jan vrij kon ademhalen.
‘Jan, niet slapen! Straks word je niet meer wakker.’
‘Donder op,’ fluisterde Jan zonder zijn ogen te openen.
De schipper bewoog nu ook, hij porde Claes, en de een na de
ander kwamen de mannen overeind.
Laurens stond op en sjorde net zo lang tot Jan zat, scheef
tegen hem aan hing als een lappenpop. ‘Vooruit, sta op.’
‘Nee.’
‘Sta op!’
De mannen wachtten. Zwijgend, onverschillig.
Laurens trok zijn handschoen uit en sloeg Jan met de vlakke
hand in het gezicht. ‘Opstaan zeg ik,’ schreeuwde hij. ‘Waar is je
want?’
Jan gaf geen antwoord.
Laurens sloeg opnieuw. Harder. ‘Godverdomme, Jan. Je kunt
niet zonder want. Waar is-ie?’
‘Weet ik niet.’ Jan begon te huilen. Hortend, zonder tranen.
Laurens keek om zich heen. Zijn ogen moesten aan het bevriezen
zijn, want hij zag alles door een waas. Vijftien, twintig voet
terug stak iets donker af tegen de sneeuw.
Hij haalde de want en schoof hem aan Jans hand. Daarna
greep hij Jan onder de oksels en trok hem overeind tot hij op
zijn knieën lag. Hij schopte hem.
‘Sta op. Nu!’
Jan stond op, bleef staan met hangend hoofd, de armen slap
langs zijn lijf.
Laurens legde de riem over zijn schouders, bukte zich en greep
zijn eigen riem. ‘Lopen.’
Achter hen kwam de slee in beweging.
Voort trokken ze weer, naar het huis, om het vuur te voeden
dat hen in leven hield.

De laatste halve mijl legden ze kruipend af. Al van ver zagen
ze de lantaarn branden die Barents had opgehangen om hun de
weg te wijzen.

Terug