|
Fragment Koude lente
Het fietsje lag in het gras bij de vijver, vlak
bij de bank die ooit was geschilderd in de kleur groen die voorbehouden
scheen te zijn aan parkbanken, lantaarnpalen en Russische
auto's ten tijde van het communistisch regime. Het lag net
naast het pad, en aan de zilverige spaken hingen druppels, achtergebleven
na de regen eerder die middag. Een fonkelnieuwe rode
meisjesfiets.
Een nieuwsgierige woerd, de veren glanzend
in het bleke namiddaglicht, scharrelde eromheen, maar waggelde
haastig terug naar het water toen hij de man met de hond zag
naderen.
De man liep op zijn gemak, handen in de zakken van
zijn jas die hij tot bovenaan had dichtgeknoopt. De hond, kort
aangelijnd, liep rustig naast hem. Het pad splitste zich; een deel
liep rechtdoor, het andere boog om de vijver heen om daarna tussen
de bomen van het park te verdwijnen.
De man zag de fiets,
hield zijn pas in en keek om zich heen alsof hij verwachtte een
kind te zien opduiken tussen de struiken. Maar het park lag er
verlaten bij. Een groot deel van de dag had het geregend. Nu was
het droog, en tussen de wolken verscheen steeds meer blauw, maar
het was al te laat voor de jonge moeders met kinderwagens, en nog
te vroeg voor de stelletjes die afzondering zochten.
De hond
rook aan het achterwiel, draaide een rondje om de fiets en
besnuffelde het zadel. Zijn riem bleef haken achter een van de
trappers, en de man gaf een vermanend rukje.
De hond negeerde
hem. Onverwacht alert stak hij zijn oren op en trok fel aan de
riem. De man lachte en gaf hem meer lijn. De zon brak door,
toverde de blonde vacht om in warm goud, spetterde in het
stilstaande vijverwater en vonkte brutaal in het stuur. De hond,
de kop laag bij de grond, trok harder, en de man moest een paar
halfhollende passen doen om zijn evenwicht niet te verliezen.
'Max!' In de scherpte klonk verbazing door.
Max was een
zes jaar oude retriever, goed afgericht en gewend te gehoorzamen.
Hij bleef staan en keek om, de heldere ogen onzeker op zijn baas
gericht.
Het instinct won.
Met opgeheven staart verliet
hij het pad, liep vastberaden door het natte gras en wrong zich
door de struiken in de richting van de ondergroei. Nu de rollen
klaarblijkelijk waren omgedraaid, liet de man zich meetrekken,
half tegen zijn zin, omkijkend alsof hij een verband voorvoelde
tussen die kleine rode fiets en het gedrag van de hond. Een
laaghangende tak sloeg hem in het gezicht, en plotseling geërgerd
gaf hij een ruk aan de riem.
Het was al niet meer nodig. De
hond bleef abrupt staan en dook toen in elkaar, maakte zich zo
klein mogelijk - oren plat, staart tussen de poten. Hij kroop
achteruit, drong zich tegen de benen van zijn baas en jankte diep
vanuit zijn keel, een geluid dat de man hem nooit eerder had horen
maken en dat beelden opriep van een steppe, volle maan, een roedel
wolven tot aan de buik in de sneeuw.
De man bukte zich en
legde een hand op de brede kop. Maar de hond liet zich niet
troosten. Hij jankte opnieuw, angstig en woedend tegelijk, en de
haren op zijn rug stonden overeind als een stugge borstel.
De man
wilde terug naar het pad, zijn kalme wandeling vervolgen,
genieten van de zon nu die eindelijk was doorgebroken. En na zijn
wandeling wilde hij luisteren naar de voetbaluitslagen, een
biertje drinken en zich verheugen op het eten, waaraan zijn vrouw
traditiegetrouw op zondag extra aandacht besteedde. Hij wilde de
blik van de hond niet volgen, maar ten slotte volgde hij die toch,
dwong zich te kijken naar wat daar lag - een klein lichaam waarvan
de contouren al aan de rand van zijn blikveld hadden gezweefd toen
hij de hond aaide.
'Nee,' zei hij. 'Nee.'
En nu hij
werkelijk keek, registreerde hij alles, al bevatte hij het niet.
Het meisje lag op haar rug, met het onderlichaam naar links
gedraaid. De blonde haren, aan de ene kant van het blauwige
gezichtje nog samengebonden in een parmantig staartje net boven
het oor, waaierden aan de andere kant uit over de vochtige grond,
het lichtblauwe jackje had een capuchon die was gevoerd met een
vrolijke streepjesstof, het halfhoge gympje zou passen in zijn
handpalm en bungelde aan de tenen van de linkervoet, terwijl het
andere verdwenen was, of zich in ieder geval niet binnen zijn
gezichtsveld bevond.
Maar bovenal registreerde hij de kleine
witte billen, de stevige beentjes, de spijkerbroek die ernaast
lag, de bemodderde pijpen, nauwelijks langer dan zijn onderarm, en
toen hij het niet langer kon verdragen naar dat alles te kijken,
staarde hij naar de gebogen arm waarvan het handje ontspannen
naast het hoofd lag in een imitatie van de volkomen overgave
waarmee baby's slapen. Aan een van de vingers glansde een goedkoop
zilveren ringetje met een dof geworden blauw steentje. De nagels
waren gaaf, en roze als schelpjes, en herinnerden hem aan de
nageltjes van zijn kleindochter, die hij in vergeten verwondering
had bekeken na haar geboorte.
De hond duwde zijn snuit in zijn
hand, en de man wendde eindelijk zijn blik af en keek naar zijn
schoenen - degelijke bruine herenschoenen, niet nieuw maar ook
niet versleten, de veters zorgvuldig gestrikt in een dubbele
knoop, en het drong tot hem door dat hij met zijn maat
vierenveertig misschien al sporen had beschadigd of uitgewist,
sporen die essentieel konden zijn voor een onderzoek. Een
onderzoek dat pas kon plaatsvinden nadat hij de politie had
gewaarschuwd.
Hij greep de halsband van de hond, die nog
steeds trillend tegen hem aanzat.
'Kom,' zei hij. 'Kom maar,
jongen.'
De hond draaide zich gretig om, opgelucht deze plek
te kunnen verlaten. Een plaats van verderf, dacht de man, en
daarna schakelde hij zijn gedachten uit en volgde, opnieuw met
tegenzin. Een tegenzin vermengd met schaamte om wat hij moest
achterlaten, al begreep hij dat het geen verschil meer maakte. Hij
worstelde zich een weg terug door de struiken en zette zijn voeten
behoedzaam, bijna verontschuldigend neer, vermeed takjes en
papiersnippers die hij een paar minuten geleden niet had
opgemerkt. Maar nu was alles van belang, nu was alles anders, en
vaag besefte hij dat niets nog ooit hetzelfde zou
zijn.
|
|
|