|
Fragment De geur van regen
Ze had niets gezien, niets gehoord. De avond was niet verlopen zoals ze had gehoopt, en ze was enigszins teleurgesteld en geïrriteerd. Zonder werkelijke aandacht tastte ze naar het slot van de voordeur. Ze moest zich bukken om het te vinden, stak de sleutel erin en draaide die om. Deze keer zou ze zelf de lamp op de galerij vervangen nu hij alweer kapot was, in plaats van dagenlang te moeten wachten op de huismeester. Ongeduldig duwde ze de deur open.
En daar was hij.
Achter haar.
Stil als een kat die zijn prooi besluipt, zelfs zonder schaduw die haar had kunnen waarschuwen. Op het laatste moment voelde ze zijn aanwezigheid, misschien alleen door de luchtverplaatsing – stilstaande, lauwwarme nachtlucht, zwaar en vochtig, bijna tastbaar.
Geen tijd meer om te reageren. Zijn arm al rond haar hals, het strottenhoofd kneuzend en de luchtpijp afsluitend, zodat ze niet kon schreeuwen. Wilde schrik, vermengd met de redeloze oerangst voor het duister, het kwaad. Daarnaast een flits van begrip – die kapotte lamp was geen toeval.
Ze was jong, sterk en goed getraind, en ze trapte onmiddellijk naar achteren. Haar voet trof doel, maar ze droeg dunne, open zomerschoenen, en de ademhaling naast haar oor stokte nauwelijks.
Ze rukte haar schouders naar voren, boog tegelijkertijd soepel vanuit haar middel in een poging een judogreep toe te passen.
De greep werd geblokkeerd, en het voordeel van de verrassing, waarop ze had gehoopt, veranderde in een nadeel toen ze haar evenwicht verloor en op haar knieën viel. Ze werd omhoog getrokken en naar binnen geduwd als een onwillig kind.
De deur sloeg dicht.
Ook binnen was het donker. De lichtschakelaar zat op heuphoogte rechts van de deur, en ze gooide zich opzij, schaafde pijnlijk haar blote arm langs de ruwe muur. Haar zoekende vingers voelden de rand van de ombouw, maar misten de schakelaar. Adrenaline zette de blinde angst om in vechtlust en stelde haar in staat zich te concentreren op een volgend doel.
Het tafeltje.
Een laag tafeltje van donker, Afrikaans hout. Ze wist exact waar het stond. Hoewel alles in haar zich daartegen verzette, ontspande ze haar spieren. Als een lappenpop zakte ze in elkaar, half naar voren, half opzij, haar volle gewicht aanwendend om zich zo zwaar mogelijk te maken. Haar haren streken langs het tafeltje, een hoek ervan drong zich in haar schouder, maar ze trok hem mee, zodat hij over haar heen viel, en haar brein registreerde de druk van zijn bovenlichaam, schatte die als behorend bij een lichtgebouwde man.
Hoop vlamde op.
Door de val verslapte de greep om haar hals een ogenblik. Ze verspilde geen energie aan schreeuwen. In plaats daarvan zoog ze haar longen vol lucht, als een zwemmer die weet hoe lang hij daarmee zal moeten doen, terwijl ze tegelijkertijd probeerde zich om te draaien, een knie op te trekken.
Maar hij was ook jong. Haar vingers groeven zich in zijn bovenarm en ontmoetten stevig vlees, met harde spieren daaronder. Bij gelijke lengte en gewicht zou hij toch sterker zijn, en toen de arm de druk op haar keel weer opvoerde, verflauwde de hoop en werd vervangen door het besef dat ze dit misschien niet kon winnen.
Toch kreeg ze het tafeltje te pakken. Ze wist het op te tillen, ermee te gooien. Het raakte hem, vloog verder door de kracht waarmee ze gooide, knalde tegen de ruit in de voordeur. Ze hoorde het glas barsten maar niet breken, en de klap bracht haar op een ander idee.
Lawaai.
Opnieuw werd ze omhoog gerukt. Ze wierp zich naar voren, tegen de kamerdeur, die openschoot, ver genoeg openschoot, want de kruk bonkte tegen de muur. De deur veerde terug, bonsde tegen haar gebogen hoofd, pijn voegend bij die in haar keel, haar arm, haar schouder.
Plotseling was er licht.
Even begreep ze het niet, moesten haar ogen zich samenknijpen, was het contrast te groot tussen het geweld dat op haar werd uitgeoefend, en de rust van haar huiskamer, de geordendheid van de dingen, iets wat haar op andere avonden juist een gevoel van geborgenheid gaf.
Ook hij was verrast, hoewel hij zelf de schakelaar gevonden moest hebben, en een moment was er stilte. Een impasse waarin niets bewoog.
Ze probeerde er gebruik van te maken. Dit was haar huiskamer; ze kende de afstand tussen de televisie en de gemakkelijke stoel, tussen de stoel en de salontafel, tussen de eethoek en de boekenkast. Weer wierp ze zich naar voren, als een paard in het tuig.
Ze was slank, maar groot, en gewend haar lengte te benutten. Samen struikelden ze een pas de kamer in, en hij was gedwongen haar los te laten. Bliksemsnel draaide ze zich om, haar longen negerend die om zuurstof riepen. Haar was een techniek bijgebracht waarbij ze haar tegenstander tegenover zich had. Maar tijdens de trainingen was ze gewend aan een zekere mate van fair play.
Een mes hoorde daar niet bij.
Het blonk in zijn gehandschoende hand, ving het licht van de lamp boven de tafel, en ze raakte in paniek. Ze had zich die niet toegestaan, ze had geleerd rationeel te blijven denken en handelen.
Het was een fors mes, het lemmet zeker twintig centimeter lang en uitlopend in een scherpe punt.
Niet alleen haar lichaam was getraind, maar ook haar geest, en ze dwong zichzelf de paniek te beheersen, de donkere figuur achter het mes in zich op te nemen – de zwarte sneakers, de spijkerbroek rond de smalle heupen, het zwarte T-shirt met lange mouwen, de bivakmuts.
Hij was niet groter dan zij – een man van gemiddelde lengte, de schouders recht en sterk, het lichaam volgroeid. Jong, maar de slungeligheid van de jeugd voorbij. Hij stond met half gespreide armen, het hoofd ietwat gebogen. Een vleermuis met een mes.
Ze haalde adem alsof ze dronk, mond wijd open, en hij sprong naar haar toe, snel als het licht, stootte haar omver, zette het mes op haar keel, zette druk. Druppels welden op, vormden een snoer van rode kralen op de zachte huid.
Klaarblijkelijk verwachtte hij geen tegenstand meer, vertrouwde hij op de dreiging van het mes, want zijn greep was losser. Ze sloeg het op, ook dit sloeg ze op – de naïviteit van die gedachte. Haar knie ging omhoog, raakte hem in het kruis.
Hij maakte een geluid dat het midden hield tussen een grom en een kreun, het eerste geluid dat ze hem hoorde maken. Ze rolde weg, stond eerder dan hij weer op haar voeten. Maar de kniestoot was niet genoeg, ze wist dat die niet genoeg was, en ze probeerde met een karatetrap het mes uit zijn hand te schoppen. Lenig als een danser ontweek hij haar, waardoor ze uit balans raakte en verkeerd landde, zodat haar enkel pijnlijk dubbelklapte.
Ze deed een poging zich te herstellen. Een wapen, ze had een wapen nodig, welk wapen dan ook.
De vaas was het meest dichtbij.
Een Italiaanse vaas, gekocht tijdens een vakantie. Hij had in een kleine galerie gestaan in een dorpje waarvan ze zich de naam niet eens meer herinnerde, en ze had onmiddellijk geweten dat ze hem moest hebben, ook al ging hij haar budget ver te boven.
Hij had min of meer de vorm van een tajine, maar was veel eleganter, de hals langer en ranker, eindigend in een met onwaarschijnlijke tederheid geblazen mond. Ooit had ze er een enkele orchidee in gezet, maar zelfs die was al te veel. De vaas had genoeg aan zijn eigen schoonheid. De bodem, massief en centimeters dik, was peilloos zwart, naar boven toe geleidelijk verblekend tot het ijle, zilverige grijs van de hemel bij zonsopgang.
Ze noemde hem de vaas omdat een ding een naam moest hebben, maar hij was meer dan dat, hij was een objet d’art, gematerialiseerd genot, stralend en schitterend. Hij was zo duur geweest dat ze haar vakantie met een week had moeten bekorten, en ze had er nooit spijt van gehad. Voor zover de mens in staat was tot het scheppen van perfectie, was dit er het ultieme voorbeeld van. Iedere dag opnieuw was ze zich daarvan bewust geweest, maar zonder aarzelen hief ze de vaas met beide handen boven haar hoofd.
De perfectie stokte bij de gewichtsverdeling, die hopeloos verkeerd was. De vaas tolde stuurloos door de lucht en spatte uiteen tegen de muur. Een stortbui van fonkelend zilvergrijs daalde neer, naaldfijne splinters bleven hangen in de wollen bivakmuts.
Het schiep verwarring, en het schonk haar tijd, precies voldoende tijd. Nooit eerder had ze gegild, ze was er het type niet voor, had met meewarig opgetrokken wenkbrauwen gekeken naar films waarin belaagde vrouwen gilden met wijd opengesperde mond.
Ze gilde, hard en snerpend hoog. Gilde en dook achter de vaas aan, graaide een van de grootste scherven van de vloer, waarbij de vlijmscherpe rand een diepe snede in haar handpalm maakte zonder dat ze het voelde, rolde door en botste tegen een van de stoelen van de kleine eethoek. De stoel viel om, viel bovenop haar, en een ogenblik was ze gedesoriënteerd. Ze probeerde verder te rollen, onder de tafel door, maar ze was te laat.
Zijn linkerhand greep haar bij haar haar, trok haar terug en omhoog, dwong haar op haar knieën en achterover. Ze haalde uit met de scherf, raakte hem ergens tussen borst en middenrif, het kartelige glas hakend in de stof van zijn shirt, en hij gromde opnieuw.
Nu was het mes niet alleen meer dreiging, nu deed het waarvoor het was bedoeld. Het sneed dwars door het donkerblauwe hemdje, door een van de dunne schouderbandjes, baande zich een weg door huid, weefsel en spieren.
Haar linkerarm was onmiddellijk onbruikbaar. De glasscherf viel uit haar hand, maar ze sloeg er geen acht op, rukte zich los, krabbelde overeind en stapte achteruit tot achter de salontafel, trapte die omver. De metalen asbak gleed met een vaartje van het glazen tafelblad en kwam tegen de plint rinkelend tot stilstand.
Lawaai. Lawaai.
Ze bukte en greep de reusachtige varen in de grote pot, greep een handvol bladeren. Het ging niet goed: de stengels braken, werden glibberig, gleden door haar hand. En de pot, de pot was te zwaar om met één hand te tillen. Het enige wat ze kon doen, onhandig en traag, veel te traag, was hem zijdelings tegen de muur gooien. Het was een dunne muur, omdat dit goedkope flats waren, gebouwd in een tijd waarin de architecten zich niet hadden bekommerd om geluidsoverlast of privacy. Achter de muur woonde een ouder echtpaar waarvan de vrouw slecht sliep, iets waarover ze meerdere malen had gesproken als onderdeel van een klaagzang over de achteruitgang van de buurt, de vele allochtonen, de harde muziek op warme zomeravonden, de vernielingen aan de auto’s op het parkeerterrein tegenover het flatgebouw. Misschien lag ze nu ook wakker, ergerde ze zich aan de herrie, zou ze haar man alarmeren.
De klap van de varenpot viel samen met haar schreeuw. De laatste. Ze wist dat het de laatste was toen ze met een linkse hoek tegen de grond werd geslagen en het mes omhoog zag gaan, en ze hief haar arm in een belachelijke poging zich te beschermen.
‘Nee,’ zei ze. ‘Nee.’
Was dit het? Was dit sterven? Zo onvoorbereid, zo armoedig, zo eenzaam? Neergesmeten als een ding zonder waarde, zonder betekenis, haar wang in het tapijt gedrukt, haar gezichtsveld niet groter dan de banaliteit van een stoffige plint. Zinloos.
Was er niet meer? Er zou meer moeten zijn, er had meer moeten zijn, ze had recht op meer. Er waren immers plannen, verwachtingen, er was hoop en vertrouwen. Het mes zou daar een eind aan maken. Het kwam op haar toe. Onontkoombaar. Onafwendbaar.
Er waren geen beelden, geen clichés van een leven dat als een film aan haar voorbijtrok. Er was verbazing. Waarom? Waarom zij? Er moest een reden zijn.
Er was, ten slotte, alleen een vaag gevoel van spijt.
Een witgloeiende priem werd in haar rechterborst gedreven.
Pijn waarvan ze niet had geweten dat die bestond. Ergens binnenin haar schuurde het. Knarste. Maakte geluid. En daarna geen lucht meer, bijna geen lucht meer, alleen nog een borreling. Ze verdronk.
Ze voelde niet hoe de haren op haar linkerslaap bijeen werden gepakt, hoe het mes brutaalweg samen met de haren een lap huid meenam. Ze hoorde niet de bel, schel rinkelend, die maakte dat de zwarte vleermuis zich oprichtte, aarzelde, het mes in de geheven hand.
Ze hoorde niet het tweede rinkelen, lang aangehouden, resonerend in de stille flat, zag niet de hernieuwde aarzeling en merkte niets van het haastige kerven in haar buik nadat de linnen broek, kapotgesneden, naar beneden was getrokken. Het mes werd weggestoken, een paar snelle passen, een deur die openging, een tweede deur, een sprong in het duister, een worsteling met takken en gebladerte en daarna stilte.
Ze hoorde ook niet de voetstappen op de galerij, weifelend, onzeker, zich verwijderend, de deur die werd gesloten.
|
|